- vakantie
- {{vakantie}}{{/term}}1 vacances 〈v., meervoud〉♦voorbeelden:1 doorbetaalde vakantie • congés payésde grote vakantie • les grandes vacancesvakantie geven • accorder un congéik neem vakantie in september • je prends mes vacances en septembremet vakantie thuiskomen • revenir à la maison pour les vacancesmet, op vakantie gaan • partir en vacancesmet, op vakantie zijn • être en vacanceshet met vakantie gaan • le départ en vacancesna de vakantie • à la rentrée
Deens-Russisch woordenboek. 2015.